Deze vraag kwam vanuit een lesgroep. Het mooie van sommige vragen is dat ze je als docent even doen ‘stil staan’ en je laten voelen waar de student zit in zijn/haar zoektocht. De vraag werd gesteld tijdens het nabespreken van opdrachten in het lesblok Groen. Bij dit blok ligt het accent op het ontwikkelen van een visie op groen en daarmee op een samenhangende groene structuur gevormd door primaire beplanting. We hebben het dan over het Beplantings Indicatie Plan (BIP). Nadenken over beplantingsplannen betekent in het bijzonder dat je van groot naar klein werkt om lijn in je verhaal te krijgen en om naar zo concreet mogelijke beplantingsbeelden te werken. Uit de BIP ‘rollen’ de selectie criteria voor de beplanting, denk aan: hoogte, vorm, textuur en sierwaarde. Deze laatste kun je heel ruim nemen. Als biodiversiteit een ‘harde eis’ is dan kun je dus op basis van de uitgangspunten die jezelf of een ontwerper geformuleerd heeft het juiste plantmateriaal er bij zoeken. Je voegt biodiversiteit toe aan de selectiecriteria maar pas nadat je hoogte, vorm, en textuur bepaald hebt.
Soms krijg ik een werkstuk van een student te zien met de vraag of ik kan zeggen of het beplantingsplan goed is. Om dat te kunnen doen heb ik een ‘eik moment’ nodig. Waar moet ik op letten? Wat zijn de bedoelingen die de student heeft en welke beplantingsbeelden horen daar bij? Wanneer is het goed? Die vragen kun je alleen beantwoorden als je weet waar je naar toe wilt met het beplantingsplan. Er moet een doel zijn, een beeld waar je naar toe werkt. Dit voorkomt dat je planten aan het zoeken bent en op het punt komt dat je je afvraagt wat je aan het doen bent. Planmatig werken van globaal naar concreet voorkomt ook dat je verzuipt in het enorme aanbod van planten vooral op het internet.
De opdrachtgever komt met een lijst van favoriete planten. Niet-ontwerpers beginnen enthousiast met het plaatsen van die planten in de plattegrond van een tuin. Dat is een manier van werken die uiteraard kan maar deze manier van werken heeft niet de voorkeur van ontwerpers. Met beplanting en beplantingsstructuren bouwen we de tuin op, geven we ruimtes een identiteit en denken we na over wat wij willen dat de gebruiker gaat beleven. Die basis moet er eerst zijn en zorgt er voor dat alle andere stappen die je daarna zet goed verknoopt zijn met de ruimtelijke kwaliteit. Dat maakt je plan een stuk duurzamer dan dat je ‘achteraan’ zou beginnen met het direct kiezen van soorten. Met puzzelarchitectuur leg je geen goede basis.
De voorkeuren van de opdrachtgever in termen van kleuren, bloeiboog, worden meegenomen door de beplantingsspecialist/ontwerper op een zodanige manier dat ze het beste tot hun recht komen want er wordt rekening gehouden met de groeiplaatsomstandigheden. Een goed doordacht inrichtingsplan maakt de tuin duurzaam en levert een continu bijdrage aan bijvoorbeeld biodiversiteit want het is ook de ontwerper die onderzoek doet naar de biotische en abiotische omstandigheden van de plek. Sterker met behulp van inventarisatie en analyse komt de ontwerper tot een concept waarbij de ‘eigenaardigheden’ van de plek – dat wil zeggen – de aspecten die die specifieke plek uniek maken zijn of worden verweven met het ontwerp en het inrichtingsplan.
Het leuke is dat er altijd een persoonlijke benadering zit in de manier waarop een ontwerper of beplantingsspecialist kijkt naar het werk. Het is zijn of haar visie. Soms noemen we dat ook wel een bureauvisie. Voor de een moet de tuin een eetbare plek worden, een ander ziet de tuin als een architectonisch laboratorium terwijl de derde ontwerper de tuin ziet als een ecologisch potentieel wonder. Iedere ontwerper heeft impliciet of expliciet een visie op tuinen. Dat is persoonlijk en ‘kleurt’ de manier waarop de tuin vervolgens ingericht gaat worden. Wat je standpunt ook is goede inrichtingsplannen scheppen randvoorwaarden voor verscheidenheid in flora en fauna. Ontwerpers doen dat idealiter vanuit de abiotische en biotische omstandigheden die deze professional heeft weten te identificeren op basis van het voorliggende onderzoek (inventarisatie en analyse). Goede ontwerpen vertellen ons op die manier iets over de plek zelf, de omstandigheden, de gebruikers en de context. Je maakt daarmee de ‘Geest van de Plek’ voelbaar.
Een inrichtingsplan starten met bijvoorbeeld het kiezen van planten die biodiverse betekenis hebben is niet de meest logische volgorde omdat we namelijk nog niet weten met welke specifieke groeiomstandigheden we te maken krijgen in de tuin. Bovendien heeft de ontwerper ook nog een andere belangrijke taak, namelijk te kijken naar de ruimtelijke- en esthetische kant van het verhaal. Het inrichtingsplan moet goed voelen en door de jaren heen goed functioneren. Werken met juiste afmetingen en verhoudingen waar materialen en bedoelingen op afgestemd zijn zijn noodzakelijk om ons goed te voelen en te functioneren in de tuin. De keuze van harde en zachte materialen voegen zich naar het inrichtingsplan en dat wat de ontwerper voor ogen heeft. In die zin is de ontwerper een intermediair, een vertaler van de wensen van de klant naar een ruimtelijk kloppend verhaal dat tot in lengte van jaren interessant blijft.
Kiezen voor biodiverse planten is een selectiecriterium die we normaal gesproken als een van de laatste stappen zien in het ontwerpproces. Hetzelfde geldt voor vrucht, kleur, de mate van eetbaarheid en welke sierwaarde op welk tijdstip in het jaar de boventoon voert. Het ontwerp zelf, het inrichtingsplan en ruimtelijke verhaal is – idealiter – gebaseerd op de specifieke omstandigheden die samenhangen met de tuin. Met het inrichtingsplan of ontwerp schep je als ontwerper de randvoorwaarden voor beplanting en dus biodiversiteit.
Lees ook:
Beplantingsspecialist – de beplantingsontwerper van de toekomst
De noodzaak van een beplantingsadviseur
Ontwerpen aan een levend systeem
Wil je op de hoogte blijven?
Wordt dan lid van onze community OA-connect.
Vergeet onze socials niet:
LinkedIn | Facebook | Instagram